Vele jaren lang deelde Frans Buissink zijn enorme plantenliefde met de lezers van Roots. Hij overleed enkele maanden geleden. We blijven genieten van zijn fijnzinnige observaties, zoals deze beschrijving van de pijpbloem uit 2017.
Verliefd op een wilde plant, dat kan. Het overkwam me met de pijpbloem. Ik ontmoette haar op een camping sauvage aan de oever van een Zuid-Frans beekje. Een volmaakt paradijsje, weggestopt in een diep dal, met ijsvogels, wielewalen, beekjuffers, koningspages en een stovend zonnetje op mijn blote bast. Zij stond zich uit te sloven op de stenige oevers tussen wilde wingerd en jonge populiertjes. Ze had alles wat ik bewonderde aan een wilde plant: bijzondere, hartvormige bladeren, exotische trompetbloemen en een slank, liaanachtig plantenlijf. Een tikkeltje oerwoud.
Hebzucht
Toen ik terug in Nederland erachter kwam dat die diezelfde pijpbloem ook in Holland te vinden was, prikkelde dat mijn groene hebzucht. Die moest en zou ik in mijn tuin krijgen. Maar waar haal je zo gauw een wilde pijpbloem vandaan? Tamme pijpbloemen koop je bij een tuincentrum. Maar de wilde groeien hier of daar op stenige strandjes langs de rivieren, waar de pijpbloemzaden vanuit de zuidelijke buitenlanden aan zijn komen spoelen. Dat leek me een onhandige zoekpartij. Verdere studie bracht de plant een stuk dichterbij. Ooit is de pijpbloem, Aristolochia clematitis, vanuit Zuid-Europa door kloosterlingen naar de Lage Landen gehaald als geneeskrachtig kruid. ‘Aristolochia’ betekent zoiets als ‘heel goed bij de bevalling’. Verder goed bij bloedingen, slangenbeten en hoest, schijnt het. Zij werd een populaire artsenijplant en was op zandige grond heel makkelijk te houden. Sterker nog: zij kan er via ondergrondse uitlopers leuk op los woekeren, zoals ik later zou merken.
Roven uit de natuur
Die geschiedenis verklaart hoe de pijpbloem in het binnenduin is komen te groeien in de buurt van buitenplaatsen met kruidentuinen. De schrijver Hildebrand beschrijft haar in de bijna vergeten klassieker Camera Obscura. Trefpunt van het Haarlemse volkje uit die tijd was de uitspanning Kraantje Lek aan het duin in Overveen. Daar groeide ze.
Zo bevond ik me dus bij het laatste licht van een lenteavond op een geheime plek in het Noord-Hollandse binnenduin met een emmertje en een schepje. De plek was me verraden door iemand uit het wilde-planten-tuinen-genootschap. Mijn geweten knaagde. Roven uit de natuur, dat deed ik eigenlijk nooit. Maar mijn geweten hield zijn bekje al heel gauw stil toen ik zag hoe uitbundig de pijpbloem er woekerde. Overal op de overgang tussen duineikstruiken en open duin staken jonge scheuten hun groene kopjes op. Daar kon wel een stekje vanaf.
Echt wild
In de tuin deed de plant alles wat me beloofd was. Racete onder de grond door en bestormde met haar lianen struiken en tuinmeubelen. Echt wild dus. Met veel van die gekke bloemen met – dat moet gezegd – slechte adem. Uit die elegante trompetbloempjes stijgt een rottend walmpje op. Daar lokt ze vliegjes mee. Die kruipen tot onder in de bloemkelk en kunnen er dan even niet meer uit. Een krans van stijve haartjes houdt ze tegen. Pas als ze daar onderin met stuifmeel van een eerder bezochte bloem de stempel hebben bestoven, verslappen de haartjes en mogen de vliegen eruit. Maar krijgen dan wel een veeg stuifmeel mee voor een volgende bloem. Alles bij elkaar net iets te wild voor de tuin van tante Truus.